Le hibou parmi les décombres
Hurle, et Décembre va finir;
Et le douloureux souvenir
Sur ton coeur jette encor ses ombres.
Le vol de ces jours que tu nombres,
Láurais-tu voulu retenir?
Combien seront, dans l'avenir,
Brillants et purs; et combien, sombres?
Laisse donc les ans s'épuiser.
Que de larmes pour un baiser,
Que d'épines pour une rose!
Le temps qui s'écoule fait bien;
Et mourir ne doît être rien,
Puisque vive est si peu de chose.
François Coppée (1842-1908)
Uit: Poésies 1874-1878
vrijdag 30 december 2011
zaterdag 10 december 2011
Twee gedichten uit 1861 van Emily Dickinson
I held a Jewel in my fingers ─
And went to sleep ─
The day was warm, and winds were prosy ─
I said: "Twill keep"─
I woke and chid my honest fingers,
The Gem was gone ─
And now, an Amethyst remembrance
Is all I own
* * * *
Voorzijde van de eerste druk Poems, verschenen in 1890. |
The smaller of the two!
Brain of his brain ─
Blood of his Blood ─
Two lives ─ One Being ─ now ─
Forever of His fate to taste ─
If grief ─ the largest part ─
If joy ─ to put my piece away
For that beloved Heart ─
All life ─ to know each other ─
Whom we can never learn ─
And bye and bye ─ a Change ─
Called Heaven ─
Rapt Neighborhoods of Men ─
Just finding out what puzzled us ─
Without the lexicon!
_________
Met deze twee gedichten, die beide stammen uit 1861,
herdenken wij hier de geboortedag, 10 december, van
Emily Elizabeth Dickinson (1830-1886)
zondag 27 november 2011
Drie kleengedichtjes van Guido Gezelle
Denkt gij, vriend, dat dat
niemen en weet,
dat in uwen boezem
geborgen daar ligt
het diepste van al,
't zij eedel, 't zij leelijk,
't zij goed, het zij kwaad,
't gezien heeft een ooge en 't
bewaren, ontdekken . . .
. . . . . . . . .
Hij zal . . .
Pedagogen
Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
onbesneden,
onbesnoeid,
wat ook alle pedagogen
staande houden, hooge en fel,
onbelogen,
onbedrogen,
wilde waarheid wilde ik wel.
Rijmsnoer
Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven,
'k en weet gewicht noch hoe noch waar
't mij inneviel, noch hoe malkaar
de staven zijn aaneengesteven,
zes of zeven
die ik even
vond alhier en ving aldaar.
__________
Uit Guido Gezelle (1830-1899): Kleengedichtjes II
Uitgegeven door L.J. Veen, Amsterdam MCMV (d.i. 1905)
Deze dag is het 112 jaar geleden dat Guido Gezelle in zijn
geboorteplaats Brugge is overleden. Vandaar ook aandacht
op onze zustersite Tempel der Letteren daarnaast nog in een
artikel op een andere zustersite: Tempel van het fin de siècle,
dan nog in een bijdrage op weer een andere zustersite,
Tempel der Wijze Woorden; al die bijdragen van heden.
maandag 21 november 2011
Heinrich von Kleist: twee kleine gedichten
Vandaag is het tweehonderd jaar geleden dat de Duitse literarische Größe Heinrich von Kleist, die in 1777 was geboren, een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Zie daartoe onze bijdrage van gisteren, zondag 20 november op de site Tempel der letteren.
De goede man is veel bekender door zijn Dramen en door zijn Erzählungen, maar hij heeft ook een aardige hoeveelheid gedichten geschreven, waaronder enkele die pagina's in beslag nemen. Van de kortere vindt u hieronder de drie kleine Gelegenheitsgedichte:
Jünglingsklage
Winter, so weichst du,
Lieblicher Greis,
Der die Gefühle
Ruhigt zu Eis.
Nun unter Frühlings
Üppigem Hauch
Schmelzen die Ströme ─
Busen, du auch !
Mädchenrätsel
Träumt er zur Erde, wen
Sagt mir, wen meint er ?
Schwillt ihm die Träne, was,
Götter, was weint e r?
Bebt er, ihr Schwestern, was
redet, erschrickt ihn ?
Jauchzt er, o Himmel, was
Ist's, was beglückt ihn ?
Katharina von Frankreich
Man soll ihm Maine und Anjou
Übergeben.
Was weiß ich, was er alles
Mocht erstreben.
Und jetzt begehrt er nichts mehr,
Als die eine ─
Ihr Menschen, eine Brust her,
Daß ich weine !
Heinrich von Kleist (1777-1811)
Uit: Gedichte, opgenomen in Sämtliche Werke.
Nog een gedicht ─ Hymne an die Sonne ─ van deze auteur is te vinden in een bijdrage van heden op onze Duitse zustersite Kulturtempel (2).
Andersoortige bijdragen uit het oeuvre van deze schrijver zijn eveneens te vinden in bijdragen van heden op diverse van onze Nederlandse en Belgische zustersites:
Epigrammen van Kleist staan op onze site Tempel der Kritiek van 21 november.
De goede man is veel bekender door zijn Dramen en door zijn Erzählungen, maar hij heeft ook een aardige hoeveelheid gedichten geschreven, waaronder enkele die pagina's in beslag nemen. Van de kortere vindt u hieronder de drie kleine Gelegenheitsgedichte:
Jünglingsklage
Winter, so weichst du,
Lieblicher Greis,
Der die Gefühle
Ruhigt zu Eis.
Nun unter Frühlings
Üppigem Hauch
Schmelzen die Ströme ─
Busen, du auch !
Mädchenrätsel
Träumt er zur Erde, wen
Sagt mir, wen meint er ?
Schwillt ihm die Träne, was,
Götter, was weint e r?
Bebt er, ihr Schwestern, was
redet, erschrickt ihn ?
Jauchzt er, o Himmel, was
Ist's, was beglückt ihn ?
Katharina von Frankreich
Man soll ihm Maine und Anjou
Übergeben.
Was weiß ich, was er alles
Mocht erstreben.
Und jetzt begehrt er nichts mehr,
Als die eine ─
Ihr Menschen, eine Brust her,
Daß ich weine !
Heinrich von Kleist (1777-1811)
Uit: Gedichte, opgenomen in Sämtliche Werke.
Nog een gedicht ─ Hymne an die Sonne ─ van deze auteur is te vinden in een bijdrage van heden op onze Duitse zustersite Kulturtempel (2).
Andersoortige bijdragen uit het oeuvre van deze schrijver zijn eveneens te vinden in bijdragen van heden op diverse van onze Nederlandse en Belgische zustersites:
Epigrammen van Kleist staan op onze site Tempel der Kritiek van 21 november.
Labels:
Gedichten,
Heinrich von Kleist,
Sämtliche Werke,
zelfdoding
zondag 9 oktober 2011
Twee gedichten van Ulla Hahn
Tag im Herbst
Auteur Ulla Hahn; Foto Julia Braun. |
letztes Laub aus den Zweigen
Melodien zersplittern in
schrille Lieder von Weggehen
Aus der Sonne umzingelt
von Wolken fallen Licht
stücke von den Dächern
schlagen auf den Asphalt.
Alles heute ist schwer:
buntes Glas in
Blei gefaßt für ein
Bild aus der Bibel.
* * * * * *
Dichtung
Du hörst
den Introitus, die Invocationen
den Kaddish, das Schahada
pfingstliches Ohrenglück, Zungenheimnis
Du hörst
die Seelenstimme des Menschengeschlechts
wo die Namen Gottes aufgehen
in Schall und Rauch
vielleicht auch
der Glaube an DEN
vor allen Namen
und im Grunde
─ wie vor allem Anfang ─
sogar das Wort
__________
Uit: Ulla Hahn: So offen die Welt
Gedichte; Deutsche Verlags-Anstalt
München 2004 (Vierte Auflage 2011)
ISBN978-3-421-05816-4
__________
Meer gedichten van Ulla Hahn kunt u vinden door onze Duitse zustersite Kulturtempel (2) te raadplegen. Daarvoor hoeft u slechts hier te klikken.
zondag 28 augustus 2011
John Clare (1793-1864): I am
I a m
I AM: yet what I am none cares or knows,
My friends forsake me like a memory lost;
I am the self-consumer oof my woes,
They rise and vanish in oblivious host,
Like shades in love and death's oblivion lost;
And yet I am, anmd live with shadows tost
Into the nothingsness of scorn and noise,
Into the living sea of waking dreams,
Where there is neither sense of life nor joys,
But the vast shipwreck of my life's esteems;
And eén the dearest─that I loved thes best─
Are strange─nay─ rather stranger than te rest.
I long for scenes where man has ever trod,
A place where woman never smiled or wept;
There to abide with my Creator, God,
And sleep as I in childhood sweetly slept:
Untroubling and untroubled where I lie,
The grass below─above the vaulted sky.
JOHN CLARE (1793-1864). |
maandag 15 augustus 2011
Friedrich von Bodenstedt: Drie muziekgedichten
O reiner Klang der Menschenbrust,
du stimmst das Herz so weihevoll,
daß man nicht weiß, ob man vor Lust
aufjauchzen oder weinen soll !
* * *
Wunderbarer Geist der Töne,
deine Macht ist höh'rer Art:
Göttergleich wird deine Schöne
uns gestaltlos offenbart.
Was urewig, was undendlich,
unsichtbar im Weltengang,
machst du dem Gemüt verständlich,
aufgelöst in Ton und Klang.
* * *
Sing' noch ein Lied, ein fröhlich Lied,
das uns die Nacht zum Tage macht,
daß man die Bäume blühen sieht
und klingen hört in Frühlingspracht!
Sing' noch ein Lied Trägst du uns fort
auf deiner Töne Wellenbahn:
springst alle Sorge über Bord,
und alle Not scheint leerer Wahn.
Sing' noch ein Lied! Was je an Glück
das bunbte Leben uns gereicht,
das bringt uns dein Gesang zurück,
derweil des Unglücks Schatten weicht!
Friedrich von Bodenstedt (1819-1892)
__________
Voor meer gedichten over muziek, dezer dagen gepubliceerd op onze zustersites, verwijzen we hier naar: Muziek en mensen van heden,voor poëzie van Richard Pohl (1826-1896) en naar onze Duitse zustersite Kulturtempel (2), eveneens voor een bijdrage van vandaag met een muziekgedicht van Franz Grillparzer (1791-1872).
du stimmst das Herz so weihevoll,
daß man nicht weiß, ob man vor Lust
aufjauchzen oder weinen soll !
* * *
Wunderbarer Geist der Töne,
deine Macht ist höh'rer Art:
Göttergleich wird deine Schöne
uns gestaltlos offenbart.
Was urewig, was undendlich,
unsichtbar im Weltengang,
machst du dem Gemüt verständlich,
aufgelöst in Ton und Klang.
* * *
Sing' noch ein Lied, ein fröhlich Lied,
das uns die Nacht zum Tage macht,
daß man die Bäume blühen sieht
und klingen hört in Frühlingspracht!
Sing' noch ein Lied Trägst du uns fort
auf deiner Töne Wellenbahn:
springst alle Sorge über Bord,
und alle Not scheint leerer Wahn.
Sing' noch ein Lied! Was je an Glück
das bunbte Leben uns gereicht,
das bringt uns dein Gesang zurück,
derweil des Unglücks Schatten weicht!
Friedrich von Bodenstedt (1819-1892)
__________
Voor meer gedichten over muziek, dezer dagen gepubliceerd op onze zustersites, verwijzen we hier naar: Muziek en mensen van heden,voor poëzie van Richard Pohl (1826-1896) en naar onze Duitse zustersite Kulturtempel (2), eveneens voor een bijdrage van vandaag met een muziekgedicht van Franz Grillparzer (1791-1872).
zondag 7 augustus 2011
Twee sonnetten van Maurice de Guérin
S O N N E T
A François du Breil de Marzan
Quand le soleil après une chaude journée
S'endort et que le soir nous souffle le vent frais,
C'est délice de voir aux feuilles des forêts
Se jouer une brise et filer l'araignée.
Alors cette fileuse est tout embesognée
A dérouler son fil, et, par des noeuds secrets,
Se rattache à la feuille au vent abandonnée,
Afin de s'y suspendre et s'y bercer après.
Car elle aime beaucoup la brise vespérale,
Et le balancement de la lumière pâle,
Qui dore, en s'en allant, la lisière des bois.
Et, perchée au milieu de sa corde soyeuse,
Jusqu'à la nuit tombée elle y danse joyeuse,
Comme à l'escarpolette oscillant mille fois.
S'endort et que le soir nous souffle le vent frais,
C'est délice de voir aux feuilles des forêts
Se jouer une brise et filer l'araignée.
Alors cette fileuse est tout embesognée
A dérouler son fil, et, par des noeuds secrets,
Se rattache à la feuille au vent abandonnée,
Afin de s'y suspendre et s'y bercer après.
Car elle aime beaucoup la brise vespérale,
Et le balancement de la lumière pâle,
Qui dore, en s'en allant, la lisière des bois.
Et, perchée au milieu de sa corde soyeuse,
Jusqu'à la nuit tombée elle y danse joyeuse,
Comme à l'escarpolette oscillant mille fois.
La Chénale, 9 août 1833
AUTRE SONNET AU MÊME
Quand l'étoile d'amour, la plus belle des cieux,
File vers l'occident et se couche dans l'onde
Où nous voyons couler tous les bonheurs du monde,
Laissant à peine après quelque lueur aux yeux;
L'imagination va faire ses adieux
A cette belle étoile, avant la nuit profonde,
Avant que tout soit noir et que tout se confonde
Dans le coeur devenu comme un puits ténébreux.
Alors elle s'en va, l'habille filandière,
Suspendre ses résaux et sa gaze légère
A quelque branche frêle où luit un peu de jour,
Et se laissent aller à cette balançoire,
Elle sý joue en l'air, tant que dans l'âme noire
Surnage encore un brin des lueurs de l'amour
Le Chênale, août 1833
MAURICE DE GUÉRIN (1810-1839)
Uit: Poësies, opgenomen in Deel I van de
tweedelige editie van de OeuvresParis, LE DIVAN, 1930
AUTRE SONNET AU MÊME
Quand l'étoile d'amour, la plus belle des cieux,
File vers l'occident et se couche dans l'onde
Où nous voyons couler tous les bonheurs du monde,
Laissant à peine après quelque lueur aux yeux;
L'imagination va faire ses adieux
A cette belle étoile, avant la nuit profonde,
Avant que tout soit noir et que tout se confonde
Dans le coeur devenu comme un puits ténébreux.
Alors elle s'en va, l'habille filandière,
Suspendre ses résaux et sa gaze légère
A quelque branche frêle où luit un peu de jour,
Et se laissent aller à cette balançoire,
Elle sý joue en l'air, tant que dans l'âme noire
Surnage encore un brin des lueurs de l'amour
Le Chênale, août 1833
MAURICE DE GUÉRIN (1810-1839)
Uit: Poësies, opgenomen in Deel I van de
tweedelige editie van de OeuvresParis, LE DIVAN, 1930
zaterdag 16 juli 2011
Gellert/Chodowiecki: Der sterbende Vater
Der sterbende Vater
Ein Vater hinterließ zween Erben,
Christophen, der war klug, und Görgen, der war dumm.
Sein Ende kam, und kurz vor seinem Sterben
sah er sich ganz betrübt nach seinem Christoph um.
»Sohn!«, fing er an, »mich quält ein trauriger Gedanke;
Der Sohn erschark und stutzte lange.
»Ach Vater!« hub er an: »Wenn ich so viel empfange,
wie kömmt alsdann mein Bruder fort?«»Er?« fiel der Vater ihm ins Wort: »Für Görgen ist mir gar nicht bange;
der kömmt gewiß durch seine Dummheit fort.«
Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769)
Ets van Daniel Chodowiecki (1726-1801) uit 1794.
Ein Vater hinterließ zween Erben,
Christophen, der war klug, und Görgen, der war dumm.
Sein Ende kam, und kurz vor seinem Sterben
sah er sich ganz betrübt nach seinem Christoph um.
»Sohn!«, fing er an, »mich quält ein trauriger Gedanke;
du hast Verstand: Wie wird dir's künftig gehn?
Hör an, ich hab'in meinem Schranke
ein Kästchen mit Juwelen stehn,
die sollen dein. Nimm sie, mein Sohn,
und gib dem Bruder nichts davon.«
Der Sohn erschark und stutzte lange.
»Ach Vater!« hub er an: »Wenn ich so viel empfange,
wie kömmt alsdann mein Bruder fort?«»Er?« fiel der Vater ihm ins Wort: »Für Görgen ist mir gar nicht bange;
der kömmt gewiß durch seine Dummheit fort.«
Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769)
Ets van Daniel Chodowiecki (1726-1801) uit 1794.
maandag 9 mei 2011
Petrus Augustus de Génestet: De Humorist
DE HUMORIST
Horrible, horrible, most horrible
Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en, van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had ─ maar heb ze niet.
De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar 't verre land vertrokken,
Hij is heen ─ en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht ;
Door mijn dromen komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.
Nommer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
't Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak ;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouwenplak !
Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladdren, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d"Urmensch in te pompen,
Wie dan toch de wereld schiep !.....
Nommer Vier werd ongenietbaar ;
't Is een pure filoloog !
't Is een Graecus, 't is een Piet ─ maar
Ongelooflijk dom en droog.
'k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar 'k met hem mijn rust verloo,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.
En de Zesde, jong bedorven ─
Zwakke ziel en groote geest ─
Is, mijn ziele schreit ─ gestorven !
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
'k Zou hem in een dankbaar hart
't Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.
Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken SIMIA !
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list.....
O mijn help ! Ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist !
1850.
Petrus Augustus de Génestet (1829-1861)
Uit De Dichtwerken eerste deel (van twee)
Verzameld en uitgegeven onder toezicht
van C.P. Tiele, bij Gebroeders Kraay te
Amsterdan, tweede druk 1871
Zie tevens de korte bijdrage HUMOR, in een artikel over ons Nederlands van nu, gepubliceerd op de Wijkwebsite van De Paddepoel in Groningen.
Horrible, horrible, most horrible
Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en, van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had ─ maar heb ze niet.
De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar 't verre land vertrokken,
Hij is heen ─ en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht ;
Door mijn dromen komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.
Nommer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
't Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak ;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouwenplak !
Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladdren, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d"Urmensch in te pompen,
Wie dan toch de wereld schiep !.....
Nommer Vier werd ongenietbaar ;
't Is een pure filoloog !
't Is een Graecus, 't is een Piet ─ maar
Ongelooflijk dom en droog.
'k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar 'k met hem mijn rust verloo,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.
En de Zesde, jong bedorven ─
Zwakke ziel en groote geest ─
Is, mijn ziele schreit ─ gestorven !
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
'k Zou hem in een dankbaar hart
Dichterlier. Ornament op het voorplat van beide delen van De Dichtwerken van P.A. de Génestet. |
Heilig door een lange smart.
Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken SIMIA !
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list.....
O mijn help ! Ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist !
1850.
Petrus Augustus de Génestet (1829-1861)
Uit De Dichtwerken eerste deel (van twee)
Verzameld en uitgegeven onder toezicht
van C.P. Tiele, bij Gebroeders Kraay te
Amsterdan, tweede druk 1871
Zie tevens de korte bijdrage HUMOR, in een artikel over ons Nederlands van nu, gepubliceerd op de Wijkwebsite van De Paddepoel in Groningen.
Labels:
'De Humorist',
C.P. Tiele,
Gebr. Kraay,
P.A. de Génestet
woensdag 16 februari 2011
Gottfried August Bürgers hommage aan de bijen
An die Bienen
Wollt ihr wissen, holde Bienen,
Die ihr süße Beute liebt,
Wo es mehr, als hier im Grünen,
Honigreiche Blumen gibt?
Statt die tausend auszunippen
Die euch Florens Milde beut,
Saugt aus Amaryllis' Lippen
Aller tausend Süßigkeit.
Florens schöne Kinder rötet
Nur der Frühlingssone Licht:
Amaryllis Blumen tötet
Auch der strenge Winter nicht.
Jener ausgeleerte Hülle
Wird nicht wieder angefüllt:
Aber nie versiegt die Fülle,
Die aus diesem Kelche quillt.
Eins, nur eins sei euch geklaget:
Eh' ihr auf dies Purourrot
Eure seidnen Flügel waget,
Hört, ihr Lieben, was euch droht!
Ach, ein heißer Kuß hat neulich
Die Gefahr mir kund gemacht.
Nemt die Flügel, warn' ich treulich,
Ja vor dieser Glut in acht!
Gottfried August Bürger 1747-1794)
Uit: Die Ausgabeder Gedichte von 1789.
Nog twee gedichten van deze Duitse auteur kunt u vinden op de onze zustersite Tempel der Kritiek, in een bijdrage van heden.
woensdag 19 januari 2011
Een gedicht van Gottfried Keller: Winternacht
Nicht ein Flügelschlag ging durch die Welt,
Still und blendend lag der weiße Schnee,
Nicht ein Wölklein hing am Sternenzelt,
Keine Welle schlug im starren See.
Aus der tiefe stieg der Seebaum auf,
Bis sein Wipfel in dem Eis gefror;
An den Ästen klomm die Nix herauf,
Schaute durch das grüne Eis empor.
Auf dem dünnen Glase stand ich da,
Das die schwarze Tiefe von mir schied;
Dicht ich unter meinen Füßen sah
Ihre weiße Schönheit Glied für Glied.
Mit ersticktem Jammer tastet' sie
An der harten Decke her und hin.
Ich vergaß das dunkle Antlitz nie
Immer, immer liegt es mir im Sinn!
Uit: Gottfried Keller (1819-1890): Gedichte.
__________
Voor meer gedichten van deze Zwitserse schrijver zij verwezen naar onze bijdrage op de Duitstalige zustersite Kulturtempel; naar een tweede bijdrage, op Kulturtempel (2). Voor een artikel over enkele Erzählungen van dezelfde auteur, welke vanaf heden in het literatuurprogramma Am Abend vorgelesen van de Duitse regionale radiozender NDR Kultur, waar men kan luisteren naar een drieëntwintigdelige reeks, die gedurende de avonden van de werkdagen zal worden uitgezonden, dus tot en met 18 februari aanstaande, steeds 's avonds tussen 22:00 uur en 22:35 uur, vijf maal per week.
Abonneren op:
Posts (Atom)