GOEDE VRIJDAG
Hoe klinkt een stille, sombre klachte,
Die tot in den hoogen Hemel rijst,
Waar, in het heilig licht, de Almachte
Zijn waerelden haar loopbaan wijst:
"De Vorst der eer en heerlijkheden,
Die opstond van zijn hemeltroon
En rondging als des Menschen zoon,
Om allen in 't gemoet te treden
Met liefdeblijk en gunstbetoon:
De Heiland, die der dooven ooren,
Der blinden oogen opensloot,
Die d'arme 't Woord des Heils liet hooren,
En 't leven opriep uit den dood;
Hij, zienlijk beeld des Ongezienen
Die, bij der Englen jubeltoon,
Op aard kwam om den mensch te dienen,
Vindt bij den mensch een kruis tot loon!
De Heilge door zijn vriend verraden; —
Het recht voor 's boozen Rechterstoel; —
De Liefde met elks haat beladen;
En de Onschuld aan 't geweld ten doel:
Zie daar de bange schriktafreele,
Waar thands de blik in weiden mag,
Calvarië en heur rouwtoneelen:
Ziedaar 't geleide van deez' dag!"
O Dag! die zoveel rouw te-rug-roept voor onze oogen,
Verzink van uit der dagen rij!
Dat uw geboortestond met neevlen dicht omtogen,
Uw avond zonder zegen zij!
Laat feestmuziek noch vreugdepsalmen
Ooit uw ontwaken tegengalmen;
Rouw en ellende zij dien dag,
Dien schrikkelijkste in de reeks der dagen,
Die d'Eeengeboorne Gods aan 't hout des vloeks geslagen,
En — 't menschdom niet verbleeken zag!
Doch neen! verdwenen is het duister,
Dat eens uw middag dekte, en aan haar reine sfeer
Blikt thands een zon met nieuwen luister
Op 't eerst gebloemt' der Lente neêr;
En o, een teedre Godsstem ruischt er:
"De zondaar vindt zijn Vader weêr!"
Welaan, aanvaard en sluit uw ronde,
O Dag, naar 't mensdom en zijn zonde"
Gebrandtmerkt met een naam, die 't aardrijk siddren doet!
Naar God en naar zijn welbehagen
Doen we u den rijksten eernaam drage,
Den ééngen, heilgen naam van g o e d!
Roelof Bennink Janssonius (1817-1872)
Uit: De Dichtwerken (Derde Druk)
uitgegeven door A.W. Sijthoff, Leiden
dinsdag 30 maart 2010
zondag 28 maart 2010
Jan Luyken: De Boekenkast
DE BOEKENKAST
Een boek, gedrukt in 't hart als was,
Is meer dan duizend in de kas:
Want duizend, tot vermaak der oogen,
Waardoor de zinnen zich verhoogen,
Als waar men wijs en zeer geleerd
En wierd deswegen ook geëerd,
Die doen geen voordeel; maar, dat Eene,
Waarin Gods Wil ons is verschenen,
Opdat het menschelijk gemoed
Geleid wierd tot het Hoogste Goed,
Door deze lessen na te jagen;
Die dat weet in zijn hart te dragen,
Gelijk zijn kostelijkste schat,
Die heeft de Wijsheid recht gevat;
Niet om geëerd te zijn van menschen,
Maar om, naar 't innerlijke wenschen,
Te kiezen uit het al en veel
Het Eenig Eén, het beste Deel.
JAN LUYKEN (1649-1712)
Uit Gedichten en spreuken
Ingeleid en verzameld door Roel Houwink.
Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1941.
Zie ook de afbeelding van boekenkasten in het doek uit 1853 van de Belgische schilder en graficus Hendrik Leys (1815-1869), op het redactioneel aan deze site gelieerde weblog Over oudere boeken.
maandag 22 maart 2010
Een gedicht van Johannes Vollenhove
MORGENZANG
Daar schuift het morgenlicht
van 's hemels aangezicht
de duisternis en dampen.
De dagtoorts , die nooit rust,
verschijnt weer bljij, en bluscht
al 't nachtlicht met zijn lampen.
Al wat nu adem haalt,
in woud of weide dwaalt,
de lucht doorsnijdt met pennen,
begroet, elk op zijn wijs,
den dageraad ten prijs
van d'Almacht, dùs te kennen.
d'Onzichtbre toont alom,
is 't hart niet blind en dom,
zich zichtbaar in zijn werken;
hoe rijst mijn ziel zoo traag,
hoe zweeft ze nog zoo laag
langs d'aarde met haar vlerken.
O Schepper van de zon,
o aller lichten bron,
verlicht mijn hart, dus duister;
dat 's werelds valsche schijn
en booze drift verdwijn'
voor dien genadeluister.
Johannes Vollenhove (1631-1708)
Bloemlezing uit zijn gedichten
Voor nog een gedicht van dezelfde auteur kunt
u terecht op de cultuursite Rondom kunst en cultuur.
woensdag 17 maart 2010
Een der lente-gedichten van Detlev von Liliencron
Frühling
Hoch oben fliegt ein Kranichheer nach Norden,
Von ihren Flügeln tropft die Morgensonne.
Tief unten liegt der Ursulinenorden,
Im Klostergarten träumt die alte Nonne.
Von oben braust es mächtig in Accorden
Nach unten tief in hoher Frühlingswonne.
Verflogen . . . Oben ist es still geworden —
Die greise Nonne betet zur Madonne
Uit Adjutantenritte und andere Gedichte (1883)
Hoch oben fliegt ein Kranichheer nach Norden,
Von ihren Flügeln tropft die Morgensonne.
Tief unten liegt der Ursulinenorden,
Im Klostergarten träumt die alte Nonne.
Von oben braust es mächtig in Accorden
Nach unten tief in hoher Frühlingswonne.
Verflogen . . . Oben ist es still geworden —
Die greise Nonne betet zur Madonne
Uit Adjutantenritte und andere Gedichte (1883)
Detlev von Liliencron (1844-1909)
Nog een lente-gedicht van deze auteur kunt u vinden op de site All art is quite useless van Rond1900.nl, over de cultuur van het fin de siècle. Daartoe hoeft u alleen maar hier te klikken.
zondag 14 maart 2010
Hart Crane : To Brooklyn Bridge (1930)
TO BROOKLYN BRIDGE
How many dawns, chill from his rippling rest
The seagull's wings shall dip and pivot him,
Shedding white rings of tumult, building high
Over the chained bay waters Liberty—
Then, with inviolate curve, forsake our eyes
As apparitional as sails that cross
Some page of figures to be filed away;
—Till elevators drop us from our day. . .
I think of cinemas, panoramic sleights
With multitudes bent toward some flashing scene
Never discloses, but hastened to again,
Foretold to other eyes on the same screen;
And Thee, across the harbor, silver-paced
As though the sun took step of thee, yet left
Some motion ever unspent in thy stride,—
Implicitly thy freedom staying thee!
Out of some subway scuttle, cell or loft
A bedlamite speeds to thy parapets,
Tilting there momently, shrill shirt ballooning,
A jest falls from the speechless caravan.
Down Wall, from girder into street noon leaks,
A rip-tooth of the sky's acetylene;
All afternoon the cloud-flown derricks turn . . .
Thy cables breath the North Atlantic still.
And obscure as that bheaven of Jews,
Thy guerdon . . . Accolade thou dost bestow
Of anonimity time cannot raise;
Vibrant reprieve and pardon thou dost show.
O harp and altar, of the fury fused,
(How could mere toil align thy choiring strings!)
Terrific threshold of the prophet's pledge.
Prayer of pariah, and the lover's cry,—
Again the traffic lights that skim thy swift
Unfractioned idiom, immaculate sigh of stars,
Beading thy path—condense eternity:
And we have seen night lifted in thine arms.
Under thy shadow by the piers I waited;
Only in darkness is thy shadow clear.
The City's fiery parcels all undone,
Already snow submergs an iron year . . .
O Sleepless as the river under thee,
Vaultig the sea, the prairies' dreaming sod,
Unto us lowliest sometime sweep, descend
And of the curveship lend a myth to God.
Uit The complete poems
of Hart Crane (1892-1932)
__________
Afbeelding: voorplat van een bundel met
The Complete Poems and Selected Letters
and Prose of Hart Crane, met daarop de
versie van Brooklyn Bridge door Jim van Dijk.
zaterdag 13 maart 2010
Anna de Noailles: La Journée heureuse (1901)
LA JOURNÉE HEUREUSE
Voici que je défaille et tremble de vous voir,
Bel été qui venez jouer et vous asseoir
Dans le jardin feuillu, sous l'arbre et la tonnelle,
— Comme votre douceur sur mon âme ruiselle. . .
Je retrouve le pré, l'étang, les noyers ronds,
Les rosiers vifs avec leurs vol de moucherons,
Le sapin dont l'écorce est résineuse et chaude;
Tout le miel de l'été aromatise et rôde
Dans le vent qui se pend aux fleurs comme un essaim.
— On voit déjà gonfler et mûrir le raisin;
L'odeur du blé nombreux se lève de la terre,
Le jour est abondant et pur, l'air désaltere
Comme l'eau que l'on boit à l'ombre dans les puits,
Le jardin se repose, enfermé dans son buis. . .
— Ah! moment délicat et tendre de l'année,
Je vais vous respirer tout au long des journées,
Et presser sur mon coeur les moissons du chemin;
Je vais aller goûter et prendre dans mes mains
Le bois, es sources d'eaux, la haie et ses épines
— Et lorsque sur le bord roissant des collines
Vous irez descendant et mourant, beau soleil,
Je reviendrai, suivant dans l'air calme et vermeil
La route du silence et de l'odeur fruitière,
Au potager fleuri, plein d'herbes familières;
Heureuse de trouver, au cher instant du soir,
Le jardin sommeilant, l'eau fraîche et l'arrosoir.
Uit: Le Coeur innombrable, 1901
bekroond door de Académie française
Anna de Noailles (1876-1933), geboren te
Parijs als prinses Anna-Elisabeth Brancovan
__________
Afbeelding: de schrijfster geschilderd in 1913 door Philippe Alexius de László (1869-1937).
Nog gedicht van Anna de Noailles, uit dezelfde bundel, kunt u vinden op de website over de cultuur van het fin de siècle: All art is quite useless van Rond1900.nl, door hier te klikken, een derde gedicht, uit haar tweede bundel, is op de site Cultuurspectrum van het Belgische seniorennet opgenomen, kunt u voor ogen toveren met een klik op dit woord.
Théophile Gautier: Eerste glimlach van de lente
PREMIER SOURIRE DU PRINTEMPS
Tandis qu'à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Mars qui rit, malgré les averses
Prépare en secret le printemps.
Pour les petites pâquerettes,
Sournoisement lorsque tout dort,
Il repasse des collerettes
Et cisèle des boutons d'or.
Dans leverger et dans la vigne,
Il s'en va, furtif perruquier,
Avec und houppe de cygne,
Poudrer à frimas l'amandier.
La nature au lit se repose,
Lui descend au jardin désert,
Et lace des boutons de rose
Dans leur corset de velours vert.
Tout en composant des solfèges,
Qu'aux merles il sifle à mi-voix,
Il sème aux prés les perce-neiges
Et les violettes aux bois.
Sur le cresson de la fontaine
Où le cerf boit, l'oreilleau guet,
De sa main cachée il égrène
Les grelots d'argent du muguet.
Sous l'herbe, pour que tu la cueilles,
Il met sa fraise au teint vermeil,
Et te tresse un chapeau de feuilles
Pour te garantir du soleil.
Puis, lorsque sa besogne est faite,
Et que son règne va finir,
Au seuil d'Avril tournant la tête,
Il dit: "Printemps, tu peux venir!"
Théophile Gautier (1808-1872)
Hieronder: portret uit 1839 door
Auguste de Chatillon (1813-1881)
maandag 8 maart 2010
AN MENDELSSOHN-BARTHOLDY
Wenn deine Harmonien mich umschweben,
so wird es mir, als hört ich Engel klagen,
und leise Wehmut, von Musik getragen,
in Duft gelöst bis zu der Seele beben.
Wie Himmelsgeister ihre Seufzer weben,
wie Elfen schüchtern kosen, fliehn und zagen,
Was Menschenherzen nur durch Augen sagen:
Du hast im Klang den Ausdruck ihm gegeben.
Wie Morgentau auf bleiche Blumenkronen,
Wie Abendrot am dunklen Woilkensaume,
So fällt dein Lied auf trübe Menschenherzen.
Die Tränen, die im dunklen Busen wohnen,
die Seufzer aus dem bangen Lebenstraume:
Du hauchst sie aus und lösest unsere Schmerzen
KLAUS GROTH (1819-1899)
__________
Afbeelding:
De Duitse dichter Klaus Groth, in 1888
geschilderd door Christian Wilhemlm Allers
(1857-1915).
zaterdag 6 maart 2010
Dream-Poems van Edgar Allen Poe (1809-1849)
A DREAM
In vision of the dark night
I have dreamed of joy departed—
But a waking dream of life and light
Hath left me broken-hearted.
Ah! what is not a dream by day
To him whose eyes are cast
On things around him with a ray
Turned back upon the past?
That holy dream—that holy dream,
While all the world were chiding,
Hath cheered as a lovely beam,
A lonely spirit guiding.
What thought that light, thro' storm and night,
So trembled from afar—
What could there be more purely bright
In Truth's day-star?
(1827)
* * * * * * *
DREAMS
OH! That my young life were a lasting dream!
My spirit not awakening, till the beam
Of an Eternity should bring the morrow.
Yes! though that long dream were of hopeless sorrow,
'Twere better than the cold reality
Of waking life, to him whose heart must be,
And hath been still, upon the lovely earth,
A chaos of deep passion from his birth.
But should it be— that dream eternally
Continuing—as dreams have been to me
In my young boyhood—should it thus be given,
'Twere folly still to hope for higher Heaven.
For I have revelled when the sun was bright
I' the summer sky, in dreams of living light
And loveliness,— have left my very heart
Inclines of my imaginary apart *
From mine own home, with beings that have been
Of mine own thought—what more could I have seen?
'Twas once—and only once—and that wild hour
From my remembrance shall not pass—some power
Or spell had bound me—'twas the chilly wind
Came o'er me in the night, and left behind
Its image on my spirit—or the moon
Shone on my slumbers in her lofty noon
Too coldly—or the stars—howe'er it was
That dream was that night-wind—let it pass.
I have been happy—and I love the theme:
Dreams! in their vivid colouring of life
As in that fleeting, shadowy, misty strife
Of semblance with reality which brings
To the delirious eye, more lovely things
Of paradise and Love—and all my own!—
Than young Hope in his sunniest hour has known.
[* De editor of the book with a.o. Poe's Poems is
inclined to think that this line should be:
In climes of my imagining apart?]
* * * * * * *
A DREAM WITHIN A DREAM
Take this kiss upon the brow!
And, in parting from you now,
Thus much let me avow—
You are not wrong, who deem
That my days have been a dream:
Yet, if hope has flown away
In a night or in a day,
In a vision or in none,
Is it therefore the less gone?
All that we see of seem
Is but a dream within a dream.
I stand amid the roar
Of a surf-tormented shore,
And I hold within my hand
Grains of the golden sand—
How few! yet how they creep
Through my fingers through the deep,
While I weep—while I weep!
O God! can I not grasp
Them with a tighter clasp?
O God! can I not save
One from the pitiless wave?
Is all that we see or seem
But a dream within a dream?
(1849)
Abonneren op:
Posts (Atom)