AAN EEN ZWIJGEND DICHTER
Vreemd, dat de vogels niet meer fluiten,
Als de aren wieglen op het veld,
Geen lied het luistrend oor doet tuiten,
Als de appel in den boomgaard zwelt.
Kent gij die stilste handelingen,
Wier wijding geen gerucht verdraagt,
Zoodat hun lichte zin door zingen,
Zelfs van den leeuwrik, wordt verlaagd?
Misschien dat zóo het hart bij 't oogsten
Geen wijsjes in den takken lijdt,
Doch gansch zich wegschenkt aan dat oogste:
Het wonder van zijn vruchtbaarheid.
* * * * *
DE DICHTER TOT DE EINDLOOSHEID
Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijd,
Slingren zich de zaal'ge reiën,
In een eeuwig zich vermeiën
Aan U toegewijd.
Eenmaal in den droom
Strookte mij de zoom
Dezer waaiende gewaden,
En ik mocht en oogwenk baden
In dien wervelstroom.
Sedert pleegt de dag,
Als een jonge lach
Die zich loswindt van de lippen,
Immer aan den wil te ontglippen
Van mijn zak gezag.
Telkens waar ik buk
En 't geplukte druk
Als bezitting in de handen,
Rukt het zich uit vorm en banden
Opwaarts naar 't geluk.
Geen gedachte kan
In den kalmen ban
Van het klaar verstand verblijven,
Maar zij wil een lijn beschrijven,
Die den trans omspann'.
En wanneer ik zing,
Stijgt mijn zang als ring
In steeds wijder, teerder bogen,
Zevenkleurig overtogen,
Of zij U omving.
Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijd,
En het weerspel harer glansen
Met den maatval van Uw dansen
Werd inééngereid.
Beide gedichten uit Opvluchten
eerste druk 1922; C.A. Mees, Santpoort.
Meer gedichten uit dezelfde bundel kunt u vinden op het, redactioneel aan deze site gelieerde weblog Rondom kunst en cultuur, door hier te klikken.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten