woensdag 23 juni 2010

Twee gedichten van Aart van der Leeuw

AAN EEN ZWIJGEND DICHTER

Vreemd, dat de vogels niet meer fluiten,

Als de aren wieglen op het veld,
Geen lied het luistrend oor doet tuiten,
Als de appel in den boomgaard zwelt.

Kent gij die stilste handelingen,
Wier wijding geen gerucht verdraagt,
Zoodat hun lichte zin door zingen,
Zelfs van den leeuwrik, wordt verlaagd?

Misschien dat zóo het hart bij 't oogsten
Geen wijsjes in den takken lijdt,
Doch gansch zich wegschenkt aan dat oogste:
Het wonder van zijn vruchtbaarheid.



*     *     *     *     *
DE DICHTER TOT DE EINDLOOSHEID

Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijd,

Slingren zich de zaal'ge reiën,
In een eeuwig zich vermeiën
Aan U toegewijd.

Eenmaal in den droom
Strookte mij de zoom
Dezer waaiende gewaden,
En ik mocht en oogwenk baden

In dien wervelstroom.

Sedert pleegt de dag,
Als een jonge lach
Die zich loswindt van de lippen,
Immer aan den wil te ontglippen
Van mijn zak gezag.

Telkens waar ik buk

En 't geplukte druk
Als bezitting in de handen,
Rukt het zich uit vorm en banden
Opwaarts naar 't geluk.

Geen gedachte kan
In den kalmen ban
Van het klaar verstand verblijven,
Maar zij wil een lijn beschrijven,
Die den trans omspann'.

En wanneer ik zing,
Stijgt mijn zang als ring
In steeds wijder, teerder bogen,
Zevenkleurig overtogen,
Of zij U omving.

Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijd,
En het weerspel harer glansen
Met den maatval van Uw dansen
Werd inééngereid.



Beide gedichten uit Opvluchten
eerste druk 1922;
 C.A. Mees, Santpoort.


Meer gedichten uit dezelfde bundel kunt u vinden op het, redactioneel aan deze site gelieerde weblog Rondom kunst en cultuur, door hier te klikken.

vrijdag 18 juni 2010

Novalis: Geistliche Lieder XIII: Hymne


HYMNE

Wenige wissen

Das Geheimnis der Liebe,
Fühlen Unersättlichkeit
und ewigen Durst.
Des Abendmahls
Göttliche Bedeutung

Ist den irdischen Sinnen Rätsel;
Aber wer jemals

Von heißen, geliebten Lippen
Atem des Lebens sog,
Wem heilige Glut
In zitternde Wellen das Herz schmolz,
Wem das Auge aufging,
Daß er des Himmels

Unergründliche Tiefe maß,
Wird essen von seinem Leibe
Und trinken von seinem Blute
Ewiglich.
Wer hat des irdischen Leibes

Hohen Sinn erraten?
Wer kann sagen,
Daß er das Blut versteht?
Einst ist alles Leib,
Ein Leib,
In himmlischem Blute

Schwimmt das selige Paar.
O! daß das Weltmeer
Schon errötete,
Und in duftiges Fleisch

Aufquölle der Fels!
Nie endet das süße Mahl,
Nie sättigt die Liebe sich.
Nicht innig, nicht eigen genug
Kann sie haben den Geliebten.
Von immer zarteren Lippen
Verwandelt wird das Genossene
Inniglicher und näher.
Heißere Wollust
Durchbebt die Seele,
Durstiger und hungriger
Wird das Herz:
Und so währet der Liebe Genuß
Von Ewigkeit zu Ewigkeit.
Hätten die Nüchternen
Einmal gekostet,
Alles verließen sie

Und setzten sich zu uns
An den Tisch der Sehnsucht,

Der nie leer wird.
Sie erkennten der Liebe
Unendliche Fülle

Und priesen die Nahrung
Von Leib und Blut.

Uit: Geistliche Lieder (XIII)

Novalis, d.i. Georg Friedrich Philipp
Freiherr von Hardenberg (1772-1801)

Zie tevens onze bijdrage met Markante Uitspraken

van deze auteur, opgenomen op onze zustersite
Tempel der Wijze Woorden, op 18 juni 2010.